Een einde komt op meestal ongeziene voeten.
Het is anders dan afscheid, dat zich aankondigt met bombarie, het feest met vingerhapjes, of de stille voortekens van de grote ruzie, maar zelfs dan en in die gevallen hoor je de slotzinnen vaak pas nadat het applaus verstomt en de stilte inzet en je zelf stopt met praten en in die stilte hoor je wat er gezegd werd als ze bedoelden: Adieu.
Het is anders dan afscheid, dat zich aankondigt met bombarie, het feest met vingerhapjes, of de stille voortekens van de grote ruzie, maar zelfs dan en in die gevallen hoor je de slotzinnen vaak pas nadat het applaus verstomt en de stilte inzet en je zelf stopt met praten en in die stilte hoor je wat er gezegd werd als ze bedoelden: Adieu.
Maar de banale eindes, de duizenden van duizenden van elke
dag, die maken geen lawaai, die echoën na en je verzamelt flarden van dagen en
voor en na en maakt er achteraf een afloop van.
Plots is het de laatste keer dat je kopies staat te maken. Zie jezelf
daar staan, een ongeliefde handeling die je nu registreert als betekenisvol.
Onwillekeurig vraag je je af: Hoeveel keren je daar hebt gestaan. En
je probeert ze te tellen. Of je krediet al is opgemaakt, en, zoniet, of je
dat snel alsnog zou doen.
Je beseft dat je al een hele rij gezichten, partners voor dat stuk van je leven, hebt zien voorbijgaan voor de laatste keer. Het gebeurde tijdens een taak, een geplande ontmoeting in een afgebakend dagdeel
met een welomschreven doel, waarin jij een grote verantwoordelijkheid droeg.
Daardoor vergat je te kijken, de handen te schudden terwijl je diep in
ogen keek, het vallen van een lok sluik haar achter een oortje te onthouden, gul geschonken
glimlachen in een myriade aan vormen en soorten te registeren.
Nu al, als je de rijen overloopt, ontglippen gezichten,
namen. Je schrijft ze op in een boekje, in een logische volgorde
die enkel ingewijden zien. Het wordt een taal die enkel zij kunnen lezen, vol
lagen en gebeurtenissen, de openingen tussen het zand dat zakt in de waterbak.
Je weet dat je binnenkort zelf de taal niet meer zult kunnen begrijpen. Dat de namen
zullen worden als de schelpjes die je hebt opgeraapt ter herinnering en die nu thuis in een bokaal liggen en je enkel
nog herinneren aan de “idee” van zee. Ze hebben niet meer de kracht de plaats
en tijd op te roepen van het vinden, het schrapen van de bries, het zand tussen je tenen of de temperatuur
van het water. Soms weet je niet meer uit welke zee ze komen. Een enkeling
springt eruit, want die vond je onder een rots in de vorm van een roos. Maar de
schelpjes liggen er en je schrijft de namen toch op.
De laatste dag komt dan toch en als je geluk hebt en dat heb
ik, pik je hem mee. In gedachten kus je iedereen gedag. Je geeft boodschappen
mee voor het leven in plaats van voor vakantie. Je zegt in stilte en alleen vaarwel,
het decorum volgend van zij die de reden gaven en zij die de reden waren en die
je beiden dankbaar bent.
Op de ochtend van je laatste dag, als je uitstapt in
het station bij de plek hoor je door de speakers de eerste fluittonen van “Wind of Change” van The
Scorpions, en onwillekeurig lach je, om het toeval dat er geen meer is, om het
gouden zakdoekrandje van dit lied aan het verhaal. Je laat het je welgevallen
en je fluit zacht mee. We zijn toch allemaal kinderen van onze tijd?